Vader zat naast me in de auto. Ik had hem opgehaald om bij ons te komen eten. Op het zebrapad, vlak voor de rotonde op de IJdoornlaan, stak een jongen over, de telefoon in de hand. Ik wachtte tot hij aan de overkant was. Vader maakte een afkeurend geluid.
‘Wat is er?’ vroeg ik verbaasd.
‘Hij bedankt niet eens even.’
‘Dat hoeft toch ook niet? Ik moet gewoon stoppen bij een zebrapad.’
Ik was moe en raakte geïrriteerd. Vader had nooit autogereden, nooit zijn rijbewijs gehaald. In zijn werkzame leven was hij elke morgen op de fiets gestapt, aktetas achterop, om de pont van kwart over zeven te halen. Hij bekeek de wereld met andere ogen. Die van de fietser, de voetganger.
‘Ik doe het altijd wel.’
Hij had gelijk. Het hoefde niet, maar het was natuurlijk wel aardig als je even je hand opstak. Dat deed ik zelf immers ook.
Van de week reed ik in de dichte mist naar mijn werk. In de verte zag ik rode lichten knipperen. De spoorbomen gingen dicht en ik minderde vaart. De auto voor me stopte echter al twintig meter voor de spoorwegovergang, bij het zebrapad. Er was geen voetganger of fietser te zien.
In een lange rij stak een toom eenden de weg over. Op hun gemakje, maar wel keurig over het zebrapad.
Ik glimlachte. Verbeeldde ik het me, of stak de laatste eend zijn vleugel even omhoog?