Ik heb haar nauwelijks gekend. Ze was vijftien jaar ouder dan ik toen we in november 1967 naast elkaar in de straat kwamen wonen. Al snel ging ze naar een internaat. Haar moeder was manisch-depressief en dat zorgde voor flinke aanvaringen in het gezin. Daar zat ze dan, in een chambretje tussen de nonnen, gehouden aan strikte regels. Ze haalde haar diploma’s en vertrok zodra het kon naar de tropen om ontwikkelingswerk te gaan doen. Naar Opper-Volta om precies te zijn, het latere Burkina Faso. Een paar jaar later kwam ze terug met gemillimeterd haar en een ringetje door haar neus. Ik vond het allemaal even fascinerend.
Decennia later durfde ik het aan om mijn neusvleugel te laten doorboren. Tijdens een vakantie in eigen land brachten we een bezoek aan Groningen. Dochter F. wilde een navelpiercing. Ik dacht aan buurmeisje A. en kreeg een glimmertje in mijn neus. Het voelde alsof ik aan de piercingnaald naar het plafond werd gehesen, maar even later was ik mijn Amsterdams-Burkinese buurmeisje. Vorig jaar verrruilde ik het staafje voor een ringetje. Nu was het plaatje compleet.

Op vakantie in Engeland, een aantal weken geleden, werd ik wakker zonder neusbel. Die lag op mijn kussen. Met veel moeite kreeg ik hem terug op zijn plek. De ochtend erna hetzelfde verhaal. En hoe ik ook prutste en draaide, het lukte niet om het ringetje door het gaatje te krijgen. Met tranen in mijn ogen besloot ik het maar te laten. Misschien was ik er inmiddels te oud voor. Mijn gezicht was mooi zoals het was, hield ik mezelf voor. Ook zonder neuspiercing.
Toen ik vijftien jaar geleden solliciteerde bij de omroep waar ik nog steeds werk, had het glimmende steentje in mijn neus wel tot twijfel geleid, hoorde ik van de week. Ik vertelde collega H. over buurmeisje A. en mijn besluit stond vast: de piercing hoorde bij mij en bij het verhaal van mijn leven.
Twee dagen erna liet ik opnieuw een gaatje prikken. Op dezelfde plek, om dezelfde reden. Nu klopt het weer.